Zonlicht op de vloer; het tweede uur van de dag.
Een vervallen tempel in een afgelegen dorp, niets noemenswaardigs.
In de ochtendpap is geen korrel rijst te vinden;
ik staar naar het open raam met zijn vuile scheuren.
Enkel het gekwetter van mussen, niemand die ik tot vriend ben;
zittend hier in mijn eentje, hoor ik af en toe wat bladeren vallen.
Wie zei er dat met thuisverlaten alle voorkeur en tegenzin verdwijnt?
Als ik erbij stilsta, wordt mijn zakdoek onwillekeurig vochtig van de tranen.
De zon komt op; het derde uur van de dag.
Ongereptheid verandert in rusteloze drang.
Iets doen vanwege beloning is begraven worden in het vuil;
het domein van grenzeloosheid is nog niet schoongeveegd.
Vaak fronsen zich mijn wenkbrauwen, zelden van harte tevreden;
het valt niet mee de verschrompelde grijze dorpelingen te verdragen.
Schenkingen hebben deze plek nooit weten te vinden;
een loslopende ezel vreet onkruid aan de ingang van de oefenruimte.
Etenstijd; het vierde uur van de dag.
Halfslachtig probeer ik het vuur aan te steken, aan alle kanten kijkend.
De voorraad meel en koekjes is vorig jaar al opgegaan;
nu ik eraan denk, krijg ik slechts speeksel te slikken.
Onophoudelijk gezucht: de dingen vallen zelden in verband;
temidden van de talrijke personen zijn er geen goede mensen.
Degenen die hier langskomen vragen enkel om een kop thee,
en als dit niets oplevert verdwijnen zij weer, nors mompelend.
Halverwege de ochtend; het vijfde uur van de dag.
Had iemand ooit gedacht toen ik me kaal schoor, dat het er zo aan toe zou gaan?
Er was geen bijzondere aanleiding een dorpspriester te willen worden,
afgezonderd, hongerig en eenzaam, meer dood dan levend.
Van de kant van de brave burgers hier
heb ik nooit het geringste respect ervaren.
Onlangs nog kwamen zij aankloppen aan mijn poort,
maar het enige dat men zocht, was wat thee en wat papier te leen.
De zon staat in het Zuiden; het zesde uur van de dag.
Er zijn geen speciale voorschriften om te gaan bedelen voor rijst en thee.
Eerst naar de zuidelijke woningen, dan naar de noordelijke;
het spreekt vanzelf dat ik langs de route slechts excuses hoor.
Het zout is bitter, de gerst zuur,
een pasta van gierstgras, gemengd met snijbiet.
Noem het maar ‘Geschenken niet onwaardig zijn’;
een bodhisattva moet zijn geest van de Weg stevig vestigen.
Ondergaande zon; het zevende uur van de dag.
Draai alles om; niet langer opereer je in het gebied van licht en schaduw.
Ooit hoorde ik: “Eenmaal vervuld, vergeet je de honger”,
dat is precies hoe mijn lijf vandaag voelt.
Geen onderzoeken van Zen, geen overwegen van wetmatigheden,
enkel het spreiden van deze haveloze mat en een dutje in de zon.
Een mens kan beelden maken, verhevener nog dan de Tushita-hemel,
maar dat haalt het niet bij deze zon-geblakerde rug.
Namiddag; het achtste uur van de dag.
Kijk, iemand blijkt wierook te branden en buigingen te maken.
Van deze vijf oude dametjes hebben er drie een bierbuik,
de andere twee hebben een gezicht dat bol staat van de rimpels.
Lijnzaad-thee, zo zeldzaam,
dat de twee beschermgoden hun spieren niet hoeven te roeren.
Ik bid dat als volgend jaar de zijde en gerst zijn gerijpt
de eerwaarde Rahula mij zal groeten.
Zonsondergang; het negende uur van de dag.
Wat valt er te beschermen, behalve ongerepte wildernis?
Een monnik toont zijn grootsheid in functieloos bewogen worden;
van tempel tot tempel gaand, bezit hij de eeuwigheid.
Code overstijgende woorden komen niet via de mond;
belangeloos ga je verder waar Boeddha’s zonen ophielden.
In je handen een staf van onbewerkt braamhout
om bergen te beklimmen, maar ook om honden te verjagen.
Gouden duisternis; het tiende uur van de dag.
Alleen rustend in het duister van dit ene, lege vertrek.
Voorgoed onvatbaar voor het flakkerend kaarslicht
is de puurheid hier voor mijn ogen gitzwart.
Zelfs een bel die braafjes de dag afrondt hoor ik niet,
enkel het luidruchtig gescharrel van oude ratten.
Wat heeft een mens nou nodig om zich verbonden te voelen:
elk van mijn gedachten is verlichtingsbesef.
Tijd om te slapen; het elfde uur van de dag.
Heldere maan boven de poort: misgunt hij zich ook maar iemand?
Nu ik weer naar binnen ga, betreur ik dat het bedtijd is;
de kleren om mijn lijf doen dienst als deken.
Hoofdmonnik Liu en asceet Chang:
prachtig, hoe zij lipwapperend goedheid bespreken!
Wat zou het als mijn loze vleesvracht zich oplost;
vraag je “Waarom?”, dan zal elk antwoord jou blijven ontgaan.
Middernacht; het twaalfde uur van de dag.
Hoe zou dit beleven er zelfs maar één moment niét kunnen zijn?
Als ik denk nu aan hen die hun wereldse woning verlaten,
voel ik me een eeuwenoude tempeldienaar.
Er is dit bed van aarde, een versleten rieten mat,
en een oude, houten hoofdsteun zonder enige bekleding.
Het heilig beeld van de Boeddha krijgt hier geen wierookverering;
uit de as van het strovuur klinkt het schijten van de os.